
Langzaam kom ik bij uit de narcose en zie ballonnen aan mijn bed hangen. Ik glimlach. Goed nieuws; geen uitzaaiingen dus. Even later, na het beloofde waterijsje, word ik naar de zaal gereden. Daar wachten mijn man, Karel*, en twee dochters me op. Ik geniet van alle knuffels. Tranen van blijdschap lopen over m’n wangen. De kanker is gelukkig beperkt gebleven tot dat ene orgaan. Een zware tijd staat voor de deur: vier chemo’s en tot slot een tweede operatie. Maar de blijdschap overheerst: ik kan beter worden.
’s Middags komt de arts langs. Op de vraag hoe ik me voel, zegt Karel: “Fantastisch.” Verstoord kijk ik op en zie dat ook de arts haar wenkbrauwen fronst. “Misschien mag ik zelf even antwoord geven”, is mijn reactie en ik leg uit dat ik heel blij ben, maar nog wel moe van de ingreep.
De arts knikt. “Mag ze naar huis?”, vraagt Karel. Als de arts hierop bevestigend antwoordt, staat Karel op, pakt mijn tas uit de kast en begint het nachtkastje leeg te ruimen. De arts legt haar hand op die van Karel en vraagt hem te gaan zitten. “Uw vrouw mag vandaag naar huis, maar eerst moeten de controles worden uitgevoerd, ze moet gegeten hebben en naar het toilet zijn gegaan.” Meer voor Karel dan mezelf vraag ik: “Hoe laat zal dat ongeveer zijn?” Haar antwoord is duidelijk: “Niet voor half 6.” Ze geeft ons beiden een hand en wenst me sterkte met het herstel.
De klok geeft pas half drie aan. Karel loopt onrustig heen en weer op de zaal. Even doe ik mijn ogen dicht en doezel weg. Als ik wakker word staat hij bij de overbuurman en ik hoor mijn hele ziektegeschiedenis. Normaal zou ik me daar druk om hebben gemaakt, want op dat soort contacten in het ziekenhuis waar iedereen alles van elkaar lijkt te moeten weten, ben ik niet zo dol. Nu laat ik het voor wat het is.
Het warme eten smaakt me goed en ook de controles zijn positief. Ik mag naar huis. M’n tas is al gepakt. Door Karel. Hij staat al met zijn jas aan als de verpleegkundige de ontslagbrief aan me geeft. Dan bedenk ik opeens dat ik naar de parkeergarage moet lopen en zeg tegen Karel dat me dit niet gaat lukken. Deze pakt mijn tas op en steekt me zijn andere hand toe. “Dat ga jij best redden hoor, geef mij maar een arm.”
De overbuurman heeft direct door wat er speelt en mengt zich in het gesprek. “Natuurlijk kan je vrouw dat hele eind niet lopen. Jij gaat een rolstoel halen.” Op de vraag waar Karel deze kan vinden, stuurt de buurman hem naar de verpleegsters toe.
Ik schaam me. Het is net alsof ik geen zorgzame man heb en eigenlijk heb ik dat ook niet. Hij voelt het niet aan. Hij kan zich niet inleven in mijn situatie. Even later komt hij zuchtend binnen met de rolstoel. “Ik moet hem straks wel helemaal terugbrengen hoor.” Van binnen huil ik, maar ik houd me groot. “Veel sterkte alvast”, is mijn reactie. Ik knipoog naar de overbuurman. Om hem te bedanken en om tegen hem te zeggen: “Ik red me wel. Dat doe ik al bijna veertig jaar.”
Ik ben Marloes*, 58 jaar en getrouwd met Karel. Samen hebben we vijf volwassen kinderen die de deur uit zijn. Ruim tien jaar geleden kreeg Karel de diagnose autisme.
*Marloes en Karel heten in werkelijkheid anders.
Reageer: